Catalogi
Stichting Musea
2015
Collectie Frieda & Rudy Joseph
Bredene
Atelierbeelden
2012
Didier Verriest
Stichting Lieds-Meesen
Zebrastraat, Gent
Les Contes de Kusters
2011
Hans – P. Kusters
Kobbegem
5-th Novosibirsk Kusters
Graphic Art Biënnial
2007
Novosibirsk State Art Museum, Russia
Kunst in België na 1975
2002
Mercatorfonds
René Magritte en de hedendaagse Kunst.
1998
PMMK, Museum Modern Art, Muzee
Oostende
Straatlopers
Actuele Kunst in de Gentse Papegaaiwijk
1997
C.C. Sint Amandsberg
Gent
Beeldding
Hedendaagse kunst in Belfort Brugge
1996
Draad van Ariadne
1992
Phidias Schilde
Woord en Beeld
in de Belgische Kunst van a tot z
1992
MUHKA Museum van Hedendaagse Kunst Antwerpen
Modernism in Painting.
1992
PMMK, Museum Modern Art, Muzee
Oostende
Europaprijs voor schilderkunst
1990
Casino-Kursaal Oostende
Boeken
l’intérieur de l’intimité.
2020
eric vande Pitte
Tekst
Thierry Cattoir
Eric de Kuyper
Hans Vandevoorde
Souvent, Paul se sent seul.
2009
eric vande Pitte
Tekst
Eric de Kuyper
Marc Holthof
Paul va ouvrir la porte.
2004
eric vande Pitte
Tekst
eric vande Pitte
Dubravka Ugresic
CANADA.
2001
eric vande Pitte
Tekst
Pol Hoste
et tout en blanc, Le choeur des anges
2000
eric vande Pitte
Tekst
Gie Bogaert
Pol Hoste
Dans le jardin il y a des arbres et des fleurs.
1998
eric vande Pitte
Tekst
Eric de Kuyper
Pol Hoste
DETAILS & La Bohémienne
1995
eric vande Pitte
Tekst
Pol Hoste
DETAILS
1986
eric vande Pitte
Tekst
Willy Vandenbussche
Pol Hoste
Pitte schrijft zich in.
1986
eric vande Pitte
Tekst
Marc Reynebeau
Teksten
Een verloren tijd zonder nostalgie
Als het waar is dat we met ouder worden terugkeren naar waar we vandaan komen, dan is het
evenzeer waar dat we dat ook kunnen doen zonder nostalgie. We zoeken met onze fantasie de
wanden af van de grot waarin we zijn grootgebracht; we zoeken niet de oude werkelijkheid
opnieuw te beleven maar we willen een realiteit verkennen waarin we nog steeds leven: die
van ons eigen innerlijk.
De tekening is het meest intieme van alle genres van de beeldende kunst, net zoals de
kamermuziek of het gedicht dat is in andere artistieke vormen, en zij is dus het meest geschikt
om in onszelf op zoek te gaan naar een verloren tijd die we niet hebben gekend. De zoektocht
van eric vande Pitte is me veel dierbaarder dan elk hedendaags activisme. Precies omdat we er
geen ‘urgente thema’s zoals gemeenschap, ecologie, blackness, feminisme en vraagstukken
over oorspronkelijke bevolkingsgroepen’ in vinden. Ook omdat zijn werkwijze niets heeft van
het grote gebaar.
De kunstenaar ontwerpt op A4 formaat, die schets wordt uitvergroot op kalk gebracht en
doorgestuifd zoals vroeger op school gebeurde. Eerst prepareert hij de ondergrond (soms met
oplichtend pigment en witte verf), dan tekent hij met potloden (soms krast hij nog met het
stompje ervan), waarbij het grafische domineert. Daarna brengt hij als hem dat nodig lijkt
kleurpigmenten op via een sponsje. Nog altijd gebruikt hij zijn eigen tuin (de sporen van een
koperplaat waarmee hij de bladen vastlegt worden aangewend om bijvoorbeeld het gezicht
van een personage te verdelen). Het toeval wordt echter meer en meer naar zijn hand gezet. Er
is bovendien meer kleur in zijn werk gekomen en ook het grafische wordt steeds belangrijker.
Nog altijd vindt van de Pitte inspiratie in een aantal meesters, maar er komen nieuwe bij en er
vallen oude af. Rops en Rassenfosse, Baertsoen en De Bruycker blijven hem als etsers
fascineren. De ware meesters nu zijn Balthus, Bonnard, Valloton, Rose Wylie en Paula Rego.
Met hun poses speelt hij: zo is er bijvoorbeeld de vrouw die zoals bij Balthus in een ovalen
spiegel kijkt. Zij ziet haar oudere dubbelgangster. Beiden hebben geen gelaatstrekken. Of er is
de ons bekende Marcelle op de fiets die hommage brengt aan Floris Jespers en de zee, waar
de kunstenaar vandaan komt.
Maar met elk jaar wordt het aantal raadsels groter: waarom heeft de vrouw die in de spiegel
kijkt en haar oudere zelf ziet, geen gezicht? Hebben de naaktposes van Marcelle iets te maken
met haar ontdekking van Baudelaire? Waarom moet die ene bloem ‘la belle fleur bleu’ zijn en
dus een teken van romantiek? Vooral: vanwaar komt de fascinatie voor de jaren vijftig: de
poppen en ander speelgoed, de strikjes en kraagjes? Er moet iets anders aan de hand zijn dan
nostalgie. Ik heb zelf geen enkele band met die jaren behalve dat het de tijd is waarin mijn
ouders elkaar hebben ontmoet, waarin ze trouwden en hun eerste kinderen verwekten, terwijl
ze in de stad woonden waar de Grote Wereldtentoonstelling plaatsvond. Ik heb hen nooit over
die tijd horen spreken – er werd bij ons thuis niet gesproken. En net daarom zijn de werken
van eric van de Pitte me zo dierbaar: ze herinneren me aan een tijd die ik niet heb gekend, die
mijn voorgeschiedenis is, die me heeft gemaakt tot wat ik ben.
Maar het is geen nostalgie, blokletter ik. Het is wezenlijk – of ‘urgent’ – doordringen in de
binnenruimte van onze intimiteit vroeger en nu, waar boeken en pennenstokken liggen,
dagboeken zelfs – zoals die van Adeline -, spiegels hangen en schoenen staan, waar we een
bad nemen, waar gedroomd wordt, waar we gsm-en naar geliefden, waar bloemen in vazen
staan te pronken, waar huisdieren gekoesterd worden, waar soms gedanst wordt, waar we
lezen en verlangen. Waar we liefdesgedichten opzeggen.
We keren desnoods terug naar een verleden waar die binnenruimte nog niet onder druk stond
van de honderden prikkels waar we vandaag aan blootstaan. We zoeken immers het verleden
om ons in het heden te kunnen bewegen.
Hans Vandevoorde, mei 2023
Lezing
eric vande Pitte
Telkens opnieuw wordt mij gevraagd: ‘Wanneer begon u met tekenen?’ en ‘Hoe is uw interesse voor kunst ontstaan?’
Wel, vandaag wil ik op deze vragen antwoorden.
Om eerlijk te zijn: ik herinner mij niet tijdens mijn kleuterjaren ooit te hebben getekend. Terwijl ik beslist zoals elk kind pagina’s moet hebben volgekrabbeld.
De kunst heb ik via de taal. Alsof het gisteren was, herinner ik mij de geur van de donkerblauwe inkt en het gekras van de pen op het papier tijdens mijn eerste lessen Nederlandse taal.
Ik was een nieuwsgierig kind, maar tevens ook erg onzeker. Ik wilde zo snel mogelijk leren lezen en schrijven, want ik meende daardoor de wereld te kunnen ontdekken en begrijpen. Ik lees nog altijd graag en lees zelf wat erop een flesje ketchup of op een vrachtwagen geschreven staat. Niets van het geschrevene lijkt mij te min.
Al vanaf mijn zesde jaar, was ik weg van boeken. Iedere zondag, na de mis, ging ik met mijn ouders en mijn broer naar de bibiliotheek. Bij het verlaten van de bibliotheek was ik droevig dat er zovele boeken moesten worden achtergelaten.
Op een dag ontdekte ik de afdeling met de kunstboeken, een schap vol met grote dikke werken. Hun uitleenprijs was driemaal zo hoog als die van de gewone boeken. Ik wist niet wat kunst was maar de plaatjes bevielen mij erg. Er waren zelfs afbeeldingen van naakte vrouwen ( Le déjeuner sur l’herbe)! Ik kon toen al behoorlijk lezen, maar in die tijd waren boeken over kunst meestal in het Frans geschreven; ik ontcijferde dan maar de plaatjes zelf en verzon daarbij telkens een verhaaltje bij elk schilderij.
Op de reproducties die details lieten zien (Van Gogh) merkte ik de penseelvegen in de kleurenmassa en dat stimuleerde mij om de techniek van de schilderkunst beter te leren kennen. Met dikke penselen en kleurrijke verf zette ik mij, rechtop staande voor de keukentafel aan het schilderen. Mijn familie vond dit maar raar. Kunst was voor mijn ouders een vreemde wereld en kunstenaars werden niet hoog aangeslagen. De naam van Picasso werd als scheldwoord gebruikt. Kunstenaars werden als marginalen beschouwd, het waren mensen die enkel in hun eigen plezier waren geïnteresseerd en hun gezin niet of nauwelijks konden onderhouden. Velen werden natuurlijk na hun dood beroemd maar dan was het te laat om over een geslaagd leven te kunnen spreken.
Ik bewonderde zeer Manet, Monet, Gauguin, Toulouse-Lautrec, Van Gogh en Picasso die allen in Frankrijk leefden en werkten. Picasso, de Spanjaard, Modigliani, de Italiaan, Van Gogh, de Nederlander, kortom alle grote schilders leefden in dat land. De kennis van de Franse taal, zo dacht ik, was de sleutel die mij de wereld van de kunst zou openen. Dat is de reden waarom ik nu aan mijn werken Franse titels geef. Ik hoopte dan ook en dat was natuurlijk een beetje naïef, dat mijn eerste Franse les over kunst zou gaan. Dat was niet het geval.
Ik vond een eigen manier om mijn schoolboekjes te lezen. Ik bekeek eerst de plaatjes die ik zo goed mogelijk probeerde te ‘lezen’. Dan las ik de tekstjes die er onder stonden in de hoop meer te weten te komen over de beelden en ik moest constateren dat ze meestal niet overeenkwamen met de beeldjes. Ik ontdekte ook dat de werkelijkheid niet overeenkwam met de afbeelding ervan.
Dat bracht me in verwarring en maakte mij bangerig en achterdochtig. Op school durfde ik niet eens meer melk drinken uit angst voor een of andere vergiftiging van criminele opzet. Ik trok me terug in mijn eigen wereldje en begon te tekenen, te dromen, en creatief te zijn en mijn eigen werkelijkheid te tekenen. En ik vond rust en vrede in alles wat mooi was.
Ik begon fraaie prentkaarten en beeldverhalen na te tekenen (Eric de Noorman). Het tekenen bevredigde me minder en minder. Elke mislukte schets veroorzaakte een grote frustratie. Ik wilde werkelijk leren tekenen en droomde ervan om tekenlessen te kunnen volgen. De artistieke humaniora die ik had voorgesteld, beperkte zich tenslotte tot een opleiding in architectuurtekenen, een vak waar je je brood mee kon verdienen.
Daarna kwam de hogere kunstopleiding, helaas niet in de afdeling schilderkunst die ik had gewenst, maar in die van de binnenhuisarchitectuur, een compromis. In die studententijd volgde ik overdag de lessen in binnenhuisarchitectuur en s’avonds lessen schilderen, waar ik me meteen liet inschrijven.
Zodra mijn studies waren voltooid, vond ik vrij snel een baan als leraar tekenen en schilderen. En in mijn eigen atelier, tekende en schilderde ik vol overgave portretten, landschappen en stillevens…
In 1986, toen ik 36 jaar oud was, begon ik systematischer te werken aan projecten. De eerste noemde ik ‘Pitte… en riep rechtsreeks de droomwereld van mijn kinderjaren op. De gekende kinderboekenreeks Tania aan zee, Tania op reis, Tania in de bergen stond als model voor de serie Pitte.
Op 20 boekomslagen heb ik mezelf getekend als de held Pitte – zo noemde men mij als kind – altijd geplaatst in een decor van beroemde schilderijen. Zo beleefde ik avonturen met de skeletten van Ensor, de pijp van Magritte; ik ging vissen in een vijver van Seurat of reed in een kinderauto rond de kerk van Arles van Vincent van Gogh.
Andere projecten volgden, zoals Nu sur Azur die mijn fascinatie als kind voor prentkaarten en voor reproducties van naakten uitdrukten. Mijn werk kreeg stilaan aandacht. Ik stelde regelmatig tentoon en verschillende galerieën en musea in België lieten mijn werk zien en kochten het.
In 1995 had ik het geluk om twee maanden lang te mogen werken in Nice aan de Azurenkust. Ik bestudeerde er de tekeningen van Matisse en maakte er een reeks werken aan de hand van schablonen en gekleurd papier die ik in het felle zonlicht liet verkleuren. Deze serie, ‘Jardin Méditeranéen, vu par la fenêtre’ werd het jaar daarop op de grote kunstbeurs in Cannes tentoongesteld.
In 1998 begon ik, aan wat ik maar mijn levenswerk, mijn ‘magnus opus’ zal noemen. “Dans le jardin, il y des arbres et des fleurs”, geïnspireerd op teksten en illustraties van mijn eerste leerboekje Frans. In ‘Dans la Classe’, ‘Chez le boulanger’, ‘A la campagne’ herneem ik het leren van eenvoudige Franse zinnetjes (herhaal ik de Franse zinnetjes uit mijn schooljaren), die in fel contrast stonden met de mysterieuse sfeer van de tekeningen waarin ik toevlucht zocht. ‘Où donc est cette rue?’ is bevolkt met vreemde volwassen wezens, die ik weet niet goed waarom, mij nu nog beangstigen.
‘Een auto komt voorbij en rijdt in een grote plas water. Marcelle is kletsnat. Haar benen, haar jurk en haar gezicht zijn vol moddervlekken. Arme Marcelle! Een beangstigende auto met boze bedoelingen maakt Marcelle nat. Waarom? Kent die auto Marcelle? Weet Marcelle waarom die auto dat doet? In de privésfeer van ‘Marcelle schrijft een brief’ lees ik dat ‘alvorens te schrijven, Marcelle aan haar vulpen zuigt om ideën op te doen.’ In het schoolboek zijn de plaatjes afgestemd op de Franse tekstjes, in mijn reeks ‘Dans le jardin il y des arbres et des fleurs.’, gaat alle aandacht naar de figuurtjes in de tekeningen. De eenvoudige zinnetjes fungeren als titels voor de werken.
Naast de afbeeldingen en de taal uit de tijd, gebruik ik ook meer en meer de oude materialen. Ik bestrijk mijn papier of canvas met donkerblauwe schoolinkt alvorens ze te beschilderen of te zeefdrukken. Ik teken met dikke achthoekige potloden op, het zo zachte, zijdepapier, het papier dat ik verkoos toen ik kind was. In mijn grotere werken maak ik veel gebruik van violette tinten,de kleur van de oude aniline-potloden. Ik gebruik ook geregeld fosforescerende pigmenten die oplichten in het donker. Voor mij is dit niet enkel maar een mooi effect. Het beeld dat in de duisternis verschijnt en daarna langzaam verdwijnt is een directe toespeling op de vergankelijkheid van de herinneringen uit de kinderjaren.
Anderzijds doen de tekeningen die vervagen, denken aan wat men nabeelden noemt. Als we de ogen dichtdoen, zien we nog eventjes het laatst geziene beeld.
Ja, en als u mij vraagt ‘wie mijn voorbeeld is of de kunstenaar die mij het meest heeft beïnvloed?’ dan antwoord ik dat de magische verbinding tussen woord en beeld zoals je die treft in de werken van René Magritte mij altijd heel erg heeft gefascineerd. Maar ook de geheimzinnige tekeningen – zo welsprekend in hun verstomming- van Edward Hopper. Of de schoonheid van de zuivere tracés van Henri Matisse ontroert mij hevig.
Mijn kunst houdt geen boodschap in.
Korte Teksten
Catalogus: “Dans le jardin il y a des arbres et des fleurs“
De beelden, de woorden, de geuren en kleuren, de mensen met hun gebaren, de straten met hun huizen en winkels, al dat wat komt uit het verre en vergeten (?) verleden van mijn kinderjaren, borrelt bij gelegenheid op en vormt dan nieuwe stromen van beelden, woorden, geuren, kleuren…
Die herinneringen aan vroegere dagen lijken onuitputtelijk te zijn.
Nu ja, de hele wereld om mij heen was vervuld met gelijksoortige onverklaarbare dingen, zo veel mysteries. Het verschil was echter dat op school en in de klas de indruk werd gewekt dat men er antwoorden op zou krijgen; dat de meester het wel zou weten… In schoolboekjes werd alles, in tegenstelling tot de directe omgeving, gepresenteerd als zijnde ‘evident’. Dans le jardin il y a des fleurs…‘ In mijn tuin stonden er geen bloemen. ‘In mijn tuin staan geen bloemen’. Ook niet in het Frans.
Eric de Kuyper
Catalogus: “Et tout en blanc le choeur des anges”
Doorheen het werk van eric vande Pitte lopen verschillende lijnen: zowel grafisch als thematisch. Wat me daar bij opvalt zijn de vragen die het kunstwerk niet alleen aan de toeschouwer stelt maar ook aan zijn eigen maker, eric vande Pitte. Laat ik proberen om daarover iets te zeggen. We wonen tenslotte in een beschaafd land.
Ik maak een vergelijking. Ze houdt de uitnodiging in om een kunstenaar als eric vande Pitte te zien als iemand die eigenlijk al heel zijn leven aandacht besteedt aan de vraag hoe wij kunstwerken waarnemen, herkennen en tot onze cultuur rekenen, accepteren of afwijzen. Mij lijkt het een thema dat doorheen zijn hele oeuvre aantoonbaar is. Dit betekent ook dat de werken die hij zelf maakt, hem met die vraag confronteren. Voor alle duidelijkheid, niet in de zin van: hoe zal de reactie zijn van het kunstcircuit, de pers, publiek en kunstliefhebbers. Maar: hoe zal mijn werk mij vertellen waar ik in de wereld sta. Het is die vraag die Et tout en blanc, le choeur des anges ook aan de toeschouwer stelt.
Het antwoord is niet eenvoudig.
Pol Hoste
Nog meer angsten De Standaard, nov 1998
Eric vande Pitte bedacht voor zijn tentoonstelling de titel “Dans le jardin il y a des arbres et des fleurs”. Een typische zin uit een Frans leerboekje en daarmee is meteen de lijn uitgezet. Het Frans was voor vande Pitte van kind al synoniem voor kunst. Alle kunstboeken die hij kende, waren immers in het Frans geschreven. Er groeide een vermoeden dat kennis van het Frans ook kennis van de kunst met zich meebracht.
In de leerboekjes uit zijn jeugd vindt vande Pitte vervreemdende combinaties van beeld en taal terug. In de werken die daaruit voortkomen, trekt hij die vervreemding nog verder door. De plaatjes keren terug in verschillende formaten op papier, in zeefdruk of in schilderijen, en krijgen zo een eigen betekenis.
De angst voor de aangeleerde zekerheden waarvan deze beelden oorspronkelijk de drager waren, wordt in de catalogus mooi verwoord door Eric De Kuyper. vande Pitte isoleert elementen uit de oorspronkelijke illustraties en geeft ze een eigen monumentaliteit. Ook licht is in zijn werkwijze heel belangrijk. Hij maakt nadrukkelijk gebruik van verkleurd papier en werkt met een procédé waarbij de tekeningen een tijd aan het licht worden blootgesteld en daarna oplichten in het donker. Daarmee vindt vande Pitte een mooie en speelse metafoor voor herinnering en verleden tijd.
Edith Doove, Nog meer angsten De Standaard, nov 1998
DETAILS
Eric Vandepitte is steeds met schilderkunst bezig, niet als een schilder die de smaak van verf nodig heeft en de lucht van terpentijn, maar als diegene die de schilderkunst bekijkt, beleeft, geniet en weergeeft vanuit zijn eigen bewogenheid.
Als basis, voor wat hij vandaag creëert is daar de jeugdherinnering te willen participeren aan het voorgestelde tafereel, er deel vanuit te maken. De ‘Pitteboeken’ zijn daarvan het eigenlijke resultaat. De ‘kleine Eric’ dringt binnen in het tafereel, het verhaal van schilders uit de kunstgeschiedenis. Boeken uit de bibliotheek waren daartoe voor die ‘kleine Eric’ het vertrekpunt. Hij wilde echter de reproducties eruit scheuren om ze te kunnen gebruiken. Dat kon niet, vandaar zijn groter wordende frustratie om die boeken te bezitten, waaruit hij de kunstwerken kon halen en koesteren. Het enige middel daartoe was ze vanuit die boeken namaken: eerst op klein formaat dan in uitvergroting en nu in details,
Waar hij aanvankelijk geboeid werd door het concept, de redenering achter de relatie tussen schilderijen maken, reproductie, titel en hemzelf, gaat hij nu hoe langer hoe meer binnendringen in het werk zelf om er de compositie, de schriftuur, de textuur van zichtbaar te maken: niet op een schilderkunstige maar op een grafische wijze. Door de uitvergroting van details op te voeren komt hij tot nagenoeg abstracte composities die op zichzelf kunnen bestaan. De link met het origineel gaat daarbij bijna verloren; enkel de vermelding van naam en titel van het ‘gebruikte’ werk blijven de aanduiding en de herinnering. Vandepittes werk is dus telkens opnieuw de weerslag van de herinnering aan een bestaand kunstwerk, dat door observatie en droom een nieuwe werkelijkheid wordt: zijn werkelijkheid.
De airbrushtechniek geeft daarbij door de technisch andere gevoeligheid, aan deze werkelijkheid een totaal nieuwe dimensie. Dit is ook het geval in zijn tekeningen, waarin hij thans details in zwart~wit en grijs tonaliteiten vertolkt, los van de picturaliteit van de oorspronkelijke schilderijen waarvan werd vertrokken. Dit maakt zijn werk totaal nieuw en autonoom. Temeer daar de tekenvaardigheid waarmee hij deze details uitvoert, een eerder grafisch karakter heeft en doet denken aan de droge naaldgravure. Deze tentoonstelling werd opgezet met als titel ‘DETAILS’ en verwijst uitdrukkelijk naar de optie van de kunstenaar om via reproductie van details uit bekende schilderijen het beeldend element te verbinden aan het reproducerend element. De postkaart formule die hij jarenlang als mailart aspect heeft gebruikt, ligt hier aan de basis.
Vandepitte is een merkwaardig voorbeeld van ‘mariage’ tussen het conceptuele en het plastische: tussen het denkend en het beeldend vermogen van de kunstenaar.
Willy Van den Bussche
Hoofdconservator
Museum voor Moderne Kunst PMMK
Oostende
Pitte schrijft zich in
Marc Reynebeau schrijft…
Er bestaat een theorie die wil dat iedereen een ABSOLUTE leeftijd heeft. Als die theorie klopt, moet eric vande Pitte acht jaar oud zijn uw dienaar, BY THE WAY, is er dertien. Acht jaar is een leeftijd die zich kenmerkt door een wat pueriele wijsneuzigheid, gekoppeld aan een ongebreidelde leergierigheid en aan een roekeloosheid om die ook te bevredigen.
Of de theorie klopt of niet, ze kan een mooie metafoor vormen voor het project dat vande Pitte als PITTE SCHRIJFT ZICH IN de wereld instuurt. Een meta metafoor zelfs gesteld dat dit begrip zou bestaan want het project is in zekere zin een artistieke reflectie in het kwadraat, zowel in de vorm als qua inhoud.
Het begint met een fascinatie voor jeugdfoto’s, momentopnamen waarin de eigen jeugd zich manifesteert, materialiseert. Het zijn zeer partiële, zeer toevallige, bewaarde momenten, die lijken op zichzelf te bestaan.
Wie wat bewaart, heeft wat, maar wat precies? Wie kent nog het verhaal waarin die foto’s inpassen. Wie kent nog de context, het precieze decor? Welke volgorde schuilt erachter, in welk verhaal van voorbijtrekkende tijd moeten ze gekaderd worden?
Niemand weet het nog precies, ook de betrokkene zelf niet, want ook hij beschikt, zoals iedereen, over de gave van het vergeten, waardoor hij de overgebleven en overgeleverde beelden uit het verleden, de zwart wit foto’s, kan inkleuren zoals hij wil.
Er sluipt willekeur in dat verleden, omdat het geheugen selectief werkt, omdat het geheugen vervormt en erodeert door het tijdsverloop, omdat de beelden van het verleden worden vertekend door een in de war geraakte chronologie, door psychische mechanismen als de sublimering of de verdringing, verward raken met al dan niet verzonnen verhalen over het verleden, door de opgediste leugens die men zelf is gaan geloven en door nog 37 andere factoren.
Daarom kan het niet ongepast zijn om die willekeur, die het geheugen onbetrouwbaar maakt, radicaal door te trekken, door dat verleden met zijn twijfelachtige waarachtigheld, volledig in te kleuren met fictie, met reconstructie, met rationalisering achteraf.
Zo’n ingreep heeft twee niet te onderschatten voordelen. Ten eerste, niemand houdt zichzelf voor het lapje, omdat ervoor gewaarschuwd is dat we, met fictie te doen hebben. Ten tweede, deze ingreep bezit een ijzersterke, interne logica, die ver afstaat van de niet te doorgronden willekeur van het geheugen, en geeft de fictie daardoor een eigen waarheidsgehalte mee, al gaat het dan om een hypothetische waarheid.
eric vande Pitte is tewerk gegaan zoals spitstechnologische zetterijen met foto’s omspringen. Computergestuurde scanners zijn in staat de voorstelling van een foto te digitaliseren, om te zetten in een reeks cijfers, waarbij allerlei mogelijkheden ontstaan om bij de decodering van die cijfers, waarna de foto wordt gereproduceerd, ontelbaar veel vormen van manipulatie toe te passen: het veranderen van de intensiteit van schaduwpartijen, het wijzigen van kleuren, het ingrijpen in de tonen, enzovoort. De reproduktie van het beeld kan daardoor grondig verschillen van de originele foto; het volstaat de in cijferreeksen opgeslagen code te wijzigen.
Van zijn jeugdfoto’s heeft vande Pitte alleen de contouren van zijn eigen voorstelling bewaard, of liever, enkel de voorstelling die hij zich inbeeldde van de situatie waarin de foto indertijd door vader met zijn KODAKSKEN op de gevoelige plaat werd vastgelegd.
Voor dat restant werd dan een passend, nieuw decor gezocht. Omdat hij als goed maniërist en postmodernist weet dat hij zich inschrijft in een traditie, dat hij wel zeer pretentieus zou zijn mocht hij denken iets totaal nieuws te hebben uitgevonden, stelde hij dat nieuwe decor in het teken van wat hij later is geworden, een plastisch kunstenaar.
Het verhaal dat hij verzon om de op de foto’s bewaarde momentopnamen een zin, een logica en dus een volgorde en een even imaginaire chronologie mee te geven, werd dus zijn groei naar dat kunstenaarschap.
En omdat het toch om fictie gaat, mocht een en ander ook best flink geïroniseerd worden: ook hij ziet, als wereldwijze achtjarige, wel de relativiteit van de dingen in, ook hij weet al dat het leven geen lach is, Zo komt het dat ek nieuw uitgevonden decor niet wil bogen op een romantisch individualistische waarde als de volstrekte, met de hand gemaakte originaliteit.
Nee, de kleine Vandepitte en het maakt nu niet meer uit welke precieze leeftijd hij op de oorspronkelijke foto had komt terecht in een collage, een kunsthistorische montage, waarin de belangrijkste inspiratiebronnen van vande Pitte de plastische kunstenaar herkenbaar opduiken.
Het concretiseren daarvan gebeurt door ook die voorbeelden te manipuleren, door in te grijpen in wat ze er zelf van gebakken hebben, door ze zich toe te eigenen. De montage bestaat dan in het integreren van de eigen afbeelding in het gekozen schilderij van die leermeesters, van de erkende en bewonderde voorgangers.
Aldus ontstaat Inzicht.
Aldus wordt een fictie geschapen die een ontwikkelingsgang suggereert, die de nieuwsgierigheid van het toenmalige jongentje koppelt aan de nieuwsgierigheid die de kunstenaar zelf voor die groei vertoont, een artistieke groei die dan zelf een metafoor is voor de existentiéle groei.
Aldus ontstaat plastische voorstelling.
Maar zo’n voorstelling volstaat nog altijd niet. Ze moet in een groter verband vorm krijgen. De directe onderlinge band van de montages is dat er een gemeenschappelijk hoofdpersonage bestaat, Vandepitte van vroeger, kortweg Pitte. In een tijd waarin personages, zeg maar helden, nog niet via televisieschermen het kinderlijke gemoed binnendrongen, kwamen ze alleen op papier voor, in boeken, in jeugdreeksen.
De definitieve vormgeving zou dan ook die van een reeks jeugdboeken zijn, waarbij de plastische voorstelling een vermomming zou krijgen, die van de voorplaat, het frontispice.
Aldus ontstaat een reeks boeken,
Of toch minstens de illusie ervan, meer bepaald de materiële verschijning van boeken. Misschien staat er wel tekst binnenin maar dat heeft geen belang in dit geval, hier is de tekening voorop geen lokkertje, geen simpele illustratie van een vertelde anekdote, het is de essentie zelf.
Hier is het om de buitenkant van het boek te doen: de sfeer van associatie en suggestie schept ook de inhoud van het boek, en die illusie volstaat.
Maar deze boeken met De Spannende Avonturen Van Pitte behoeven toch een tekst. Een boek, zelfs al heeft het alleen maar buitenkant, heeft namelijk ook een achterzijde, waar tekst op thuishoort.
Hier komt dan ondergetekende op de proppen die als een kleine onderaannemer door vande Pitte werd ingehuurd (ieder zijn stiel, nietwaar), om een anekdote in tekst te helpen verzinnen bij het verhaal dat Vandepitte zelf al picturaal had vorm gegeven.
Onder het verbruik van flink wat foezel en fetishistisch gekozen sigarettemerken, kwamen bijkomende ficties in tekst tot stand, ficties die volledig in de logica van het beeld verhaal moesten passen en die logica nog zouden versterken en verdiepen.
vande Pitte zeurde over haast elk woord, elke suggestie, elke arglistigheid die in de tekst werd weggemoffeld. Het woordenboek bewees onschatbare diensten, fantasmen werden uitgewisseld, leugens op hun waarachtigheid getaxeerd: alles moest juist zijn en wat plausibel werd bevonden, kon niet mooi genoeg worden voorgesteld.
Pose en elegantie. De al wat vermoeide, melancholieke, door zelfbeklag getekende dertienjarige kreeg voortdurend porren in de ribben van die snotneus van een onstuitbare achtjarige, die, overmoedig bijna, de wereld opnieuw aan het verkennen en in kaart aan het brengen was,
Zo ontstond PITTE.
Hij werd ontrukt aan de willekeur van wat ooit door het BOXKEN werd vastgelegd en kreeg een nieuwe, bijna mythische dimensie.
Een leergierig, roekeloos en wat wereldwijs joch van acht jaar, dat in alle fictie die aan de basis van zijn tot stand komen ligt, zijn eigen wereld schept, met vallen en opstaan, leugen van waarheid scheidend en daar het essentiële van overhoudt. Zijn identiteit.
Om te bewaren.
Marc Reynebeau 1986
DANS LE JARDIN IL Y A DES ARBRES ET DES FLEURS.
De beelden, de woorden, de geuren en kleuren, de mensen met hun gebaren, de straten met hun huizen en winkels, al dat wat komt uit het verre en vergeten (?) verleden van mijn kinderjaren, borrelt bij gelegenheid op en vormt dan nieuwe stromen van beelden, woorden, geuren, kleuren… Die herinneringen aan vroegere dagen lijken onuitputtelijk te zijn. Hun overdaad is zo geweldig en fors dat ze me soms bang maken; ik vrees in hun stroming onder te gaan.
Alles, om het even welke situatie uit die tijd lijkt aanleiding te kunnen zijn om te worden herinnerd. Alsof ik die dingen alleen heb beleefd opdat ze herinnerd zouden kunnen worden. Alles? Nee, er is een gebied dat zich gesloten houdt. Een gebied dat zo goed als hermetisch dicht blijft. Het ‘naar school gaan’ dat mij nochtans zovele uren, dagen en jaren bezighield, behoort tot de verloren domeinen uit mijn verleden. Daar is natuurlijk een goede een goede? nou ja, ‘een’ reden voor: ik ging met ontzettend veel tegenzin naar school. Het hield mij af van belangrijke zaken zoals spelen. Op school moest je dingen leren, en ik had altijd de indruk dat ik de verkeerde dingen te leren kreeg. Ik was echter niet zoals dat jongetje – Ernesto heet hij geloof ik – uit een verhaal van Marguerite Duras dat niet naar school wil omdat hij er ‘dingen te leren krijgt die hij niet kent’. Integendeel ik was erg nieuwsgierig, ja zelfs, leergierig. Maar de vele vragen die ik mij stelde, kwamen zelden overeen met de vragen die in de klas werden gesteld. En dat waren de vragen die dienden te worden beantwoord. Bij een sommetje vroeg ik mij af waarom wij houten dopjes dienden te gebruiken en waarom die bovendien rood van kleur waren. Daar ging het in deze progressieve pedagogische methode natuurlijk niet om; het ging er om dat twee en twee vier waren! En die rode dopjes moesten mij dat duidelijk helpen maken.
Alles moest aanschouwelijk worden gemaakt! Die moderne pedagogische methoden maakten dan ook, zij het voorzichtig, gebruik van plaatjes en illustraties. Wat ze afbeeldden intrigeerde mij. De manier waarop ze probeerden woorden en zinnetjes te evoceren, bracht me in de war. Om te beginnen leken ze me bijna altijd ouderwets, onaantrekkelijk, afstotend… Het tegendeel van wat plaatjes moesten of konden zijn. (Misschien vond ik ze zelfs obsceen? Maar ik kende dat woord en dat gevoelen toen nog niet.) Zo was het voor mij altijd erg moeilijk om bij de les te blijven, want er kwamen zovele niets ter zake doende vragen bij mij op. En dat wist ik waren vragen die niet luidop mochten worden gesteld, want ‘die hadden er niets mee te maken’… Al die opgehoopte fascinatie mondde uit in stille en onverklaarbare obsessies.
Nu ja, de hele wereld om mij heen was vervuld met gelijksoortige onverklaarbare dingen, zo veel mysteries. Het verschil was echter dat op school en in de klas de indruk werd gewekt dat men er antwoorden op zou krijgen; dat de meester het wel zou weten… In schoolboekjes werd alles, in tegenstelling tot de directe omgeving, gepresenteerd als zijnde ‘evident’. ‘Dans le jardin il y a des fleurs…’ In mijn tuin stonden er geen bloemen. ‘In mijn tuin staan geen bloemen’. Ook niet in het Frans.
Nu ja, daar ging het dus niet om… Maar waar ging het dan wel om? De volwassenen die de dingen maar al te goed wisten, brachten mij in de war, maakten mij onzeker en angstig. (Later, als docent heb ik mijn studenten altijd proberen ervan te overtuigen dat ik het was die onzeker was, die het maar half wist, dat er terecht vele vragen konden worden gesteld … )
Toen ik adolescent werd, deed het leren van een vreemde taal de angsten uit de kinderjaren opnieuw opkomen. Niet te verwonderen omdat de gebruikte methode de koppeling van woord en beeld zoals die bijvoorbeeld in de Assimilmethode werd gebruikt op een soortgelijke manier de getraumatiseerde regionen van mijn onderbewustzijn bespeelde. Als daar dan nog de stem bij kwam, de stem van een man, de stem van een vrouw dan ging het mij al helemaal duizelen.
Dat dan CD rom kennis en gebruik mij verontrust, doet me vermoeden dat ik niet voor deze wereld geschikt ben…
Ik geloof ook dat ik nu weet waarom die vormen van leren mij deden verkrampen. Het was niet zozeer de koppeling van woorden aan beelden, want met stripverhalen had ik niet de minste moeite. Dat was fictie! Het beeldverhaal volgde de toevallige verwikkeling van een fictieve logica. Niemand die beweerde dat woord en beeld daar een definitieve uitspraak over de werkelijkheid deed. In het universum van ‘Dans le Jardin…’ echter leek alles evident. Zo ziet de wereld er uit! Dat is de wereld! Vanzelfsprekend. Zo is een vreemde taal en dat zijn de beelden die er bij horen! Of beter gezegd: die beelden gaan er van uit dat ik ze ken en herken! Maar ik herken ze met moeite. Wie van deze regel afwijkt is niet geschikt om in die wereld te leven. En die wereld wordt niet in vraag gesteld. De school leerde mij dus onder meer dat ik een paria was! Misschien is het nooit te vroeg om dat te leren.
Doch die wereld waarin alles is zoals het moet zijn, blijft me fascineren en intrigeren. Ik waag het niet al te nabij te komen en al te veel vragen te stellen, want ‘daar gaat het niet om…’. Van op afstand echter blijf ik snuffelen rond het mysterie dat zo’n bewering in woord en beeld als ‘Dans le jardin…’ verbergt. Het werk van eric vande Pitte licht een tip van de sluier op.
Spannend, en voor mij: een beetje beangstigend.
Eric de Kuyper
De Cultuur van Leugens
Mijn eerste leesboekje Het toeval wilde dat ik onlangs in een doos met papieren mijn oude, allang vergeten, allereerste leesboekje vond. Een blik op de eerste bladzijde en de eerste vier plaatjes vervulde me (net als Proust) met die bijzondere mengeling van gevoelens die iemand krijgt wanneer opeens een oude herinnering weer bovenkomt. Ik herinner me hoe ik naar die frisse, heldere kleuren keek (meestal helderblauw en heldergroen), ik herinner me hoe ik die simpele platte plaatjes met mijn in vervoering geraakte blik energiek een diepere, bijzondere betekenis gaf. Ik verzon niet een verhaal, maar ik onderzocht nauwkeurig elk detail. Met mijn blik onderzocht ik de plaatjes in mijn leesboekje, zoals een vis de bodem van een heldere rivier onderzoekt. Ik kan me zelfs nu nog het genot herinneren waarmee ik het potlood in mijn hand de appels, de peren, de pruimen en de magische rondjes (de druiven) liet vermenigvuldigen, het genot waarmee ik mijn potlood de symmetrische, gekartelde contouren liet tekenen van de dennebomen, waarmee ik netjes mijn schriften volplantte. Ik herinner me de eindeloze, nette rijen wortelen, uien en aardappels. Ik herinner me het ontroerende optimisme dat aan deze eindeloze vermenigvuldiging ten grondslag lag. Het is alsof ik zelfs nu nog voel hoe mijn appels en peren onhoorbaar buiten het kader van mijn schrift rollen om een andere, imaginaire ruimte te vullen. Al die lijnen en lijntjes, dik en dun, al die vierkantjes, cirkeltjes en spiraaltjes, al die hoekjes, haakjes en puntjes, ze ritselen, knisperen en krioelen in die imaginaire ruimte door elkaar, ze zijn niet verdwenen. Misschien zal ooit iemand ze naar buiten laten, zodat ze veranderen in een echt raam, een echte peer, een echt woord of een echte zin. Ik kijk naar de plaatjes. Ik kan nog niet lezen. Ik merk de gelukkige overeenkomst op tussen de meest uiteenlopende voorwerpen en begrippen. Een paard en een peer, een mens en een muis, een paar schoenen en een schip… Alles laat tevreden (dat moet ik nog leren!) zijn stem horen: een jongen (ach!), een meisje (och!), een schaap (bèh!), een koe (boeoeoe!). Er vallen me bepaalde voorwerpen op: een radio zoals die nu niet meer bestaat, sponsjes en griffels zoals die nu ook niet meer bestaan. Ik zie het hartstochtelijke geloof in de vooruitgang van de beschaving. Op een van de plaatjes zwaaien kinderen vrolijk naar een vliegtuig, op een ander zit een gezin gelukkig rond de tafel. En op die tafel: de radio! Een stoomlocomotief, zoals je die tegenwoordig niet meer ziet, snelt voort naar een gelukkige toekomst. Bruggen overspannen rivieren, uit schoorstenen kringelt de rook vrolijk omhoog, een tractor ploegt het land, een schip doorklieft de golven. Het schip heet de ‘Bakar’ (dat moet ik nog leren). De mensen zijn blijmoedig aan het werk als piloten, tractorbestuurders, artsen en mijnwerkers. Vrouwen zie je slechts als moeders. Of als kleine meisjes. De hemel is blauw, de zon schijnt, nergens wolken of regen, noch bij de letter w, noch bij de letter r. Ik leer de letters: de v van vliegtuig, de o van oor, de w van wesp, de n van naald. ‘Zand, zon en zee! Hoera, hoera, de zee! Roos, rook, muis, huis, muur, vuur, deur, kleur…’ Ik leer zinnetjes: ‘Dzemal en Dzafer zijn goede vrienden. Ze komen uit Bosnië. Dzafer heeft geen familie. Hij woont bij Dzemal. Dzemals moeder houdt van hem als van haar eigen zoon. Dzemal en Dzafer gaan naar een verre stad om een vak te leren. Dzemals moeder geeft hun een appel mee. Wanneer ze afscheid nemen, zegt ze: “Leer goed, kinderen, jullie zijn de vreugde van je moeder! Maak je moeder blij en haal goede cijfers!”‘ Deze zinnen zetten een stil stempel, ze tekenen de gemeenschappelijke coördinaten op het maagdelijke papier van de jonge individuele levens. Dit is de g van gezin. Dit de v van vaderland (‘De staat zorgt met een nieuw plan voor al zijn zonen, hij is als een vader, als een echte vader is ons vaderland’). De staat was echter iets volkomen onbegrijpelijks. Het vaderland, dat waren de zee en de bergen en dat was iets wat je kon begrijpen. Dit is de b van broeder. Alle mensen zijn onze broeders, vooral die uit Afrika! Mijn eerste leesboekje ‘Heel ver weg, in Afrika, wonen mensen met een zwarte huid. Ze begroeten blij onze matrozen. Ze wijzen naar de rode ster op onze vlag. Ze geven onze matrozen een stevige hand en roepen in hun eigen taal: “De Joegoslavische matrozen zijn onze broeders!”‘ Er bestaan Serviërs en Kroaten. Ook zij zijn broeders. ‘Wanneer broederharten zich verenigen, gaat geen zee ze te hoog.’ Zo staat het in mijn leesboekje. Het coördinatenstelsel van mijn leesboekje is gebaseerd op tegenstellingen. In de wereld van het leesboekje bestaat geen kwaad. We vinden hier slechts het goede, ontdaan van zijn tegenhanger. Het is goed te leren en schoon te zijn (‘Was je elke morgen goed en grondig schoon, want “Piet de Smeerpoets” lacht men uit, vol hoon!’). Je moet ijverig zijn (‘Ben je recht van lijf en leden, luiheid heeft dan echt geen reden!’). Slecht zijn in die tijd alleen de fascisten. Bij hen staat altijd het bijvoeglijk naamwoord ‘zwart’. ‘Mijn leesboekje heeft ons nieuwe, trouwe vrienden geschonken,’ staat er met grote letters in mijn leesboekje. ‘Deze nieuwe vrienden zijn de letters. Wee degene die deze vrienden niet heeft!’ dreigt mijn leesboekje op de laatste bladzijde. Ik ging in 1957 voor het eerst naar school. Ik kreeg in dat jaar een paspoort voor Gutenbergs universum, maar ook nog een ander, innerlijk en onzichtbaar paspoort, want het leesboekje is een soort paspoort dat de identiteit bepaalt van enkele generaties. Enkele generaties…dat is een heel volk. Ieder volk heeft zijn eigen leesboekje. De mensen die opgroeiden met de leesboekjes van enkele tientallen jaren vóór mij, ken ik niet. Ze werden onderwezen in de regels van een strenge, nette en strak geordende wereld, waarin Afrikanen niet alleen geen vreemde zinnen zeiden, maar in feite niet eens bestonden. Een strenge en strak geordende wereld veronderstelt dat de prijs op het omslag staat afgedrukt (‘gebonden: 22 kreuzer’) en de uitgever is het Koninklijk Landsbestuur van Kroatië, Slavonië en Dalmatië, 1885. De mensen die opgroeien met het allernieuwste leesboekje (ook dat heb ik, geleend van een kind uit de eerste klas, het is gedrukt in 1990 ), zal ik nooit leren kennen. Hun leesboekje heeft twee deeltjes, met als titel Goede Morgen 1 en Goede Morgen 2. In de wereld van de leesboekjes uit de vorige eeuw heerst zekerheid: daarin bestaat God. Het leesboekje staat garant voor enkele onbetwistbare waarheden (‘Een den is een boom. Een wolf is een wild dier. Een vlag is van zijde’), de grenzen van de wereld en het vaderland zijn duidelijk (‘Het vaderland is: Kroatië, Slavonië en Dalmatië’) en de letters worden geleerd aan de hand van de namen van de steden, dorpen en rivieren die binnen de grenzen van ons vaderland liggen: de k van Krizevci, de p van Papuk… In mijn leesboekje heeft het vaderland geen duidelijke grenzen. Er is een stad Pula (‘We schrijven met een pen een brief aan pionier Pero in Pula. We zijn trots op onze prachtige pennen en ons prachtige papier. Pero, schrijf ons over Pula’). Er is een Filip uit Slavonië en er is een Frane uit Dalmatië, er zijn matrozen ( alweer matrozen ) en er is een zee, onze zee (‘Kijk, onze zee! Ze is groot en blauw! Op zee zijn grote golven’). Deze zee wordt overigens nergens de Adriatische Zee genoemd. In het leesboekje uit de vorige eeuw doe je kennis op over het leven; over graan en tarwe, over het evangelie en de zaai- en de oogsttijd. De woorden zijn wijd gedrukt, met afbrekingstekens, want ze worden lettergreep voor lettergreep geleerd. Nederigheid, bescheidenheid en ijver zijn de overheersende waarden in de geordende wereld van het leesboekje van toen. In dit leesboekje leren de kinderen welke geldstukken er zijn en welke maten; ze leren de namen van de maanden en de jaargetijden, de feestdagen, de naamdagen van de heiligen en de beroepen. Er zijn talrijke namen: Ladislav, Sisman, Ljudevit, Sofija, Gavrilo, Cvjetana,Cestislava en Cütimira. ‘Zilver is wit, de zon is helder, gras is groen, een meloen is zoet, een aardappel is rond, Cestislava is een naam… In mijn leesboekje zijn de Kroatische en Servische namen eerlijk verdeeld. Je komt Petar even vaak tegen als Mitar en Djordje even vaak als lvan. In het allernieuwste leesboekje heten de kinderen Bobo en Beba, Bibo en Biba, Nino en Nena. Op de bladzijden van het leesboekje uit de vorige eeuw bestaat geen De cultuur van leugens twijfel aan wat op deze wereld als waarheid geldt. In het leesboekje uit 1990 bestaat de wereld niet. Er zijn geen steden, rivieren en bergen, het vaderland wordt niet gedefinieerd. Er zijn geen Jovans en geen lvans. Alleen het alfabet is hetzelfde: de a van auto, de b van boot en de h is nog altijd die van hengel… Het nieuwe leesboekje valt al helemaal uit elkaar, het mijne was stevig ingebonden. In mijn leesboekje zijn de tekeningen realistisch, met veel details. De kleuren zijn helder, als die van pasgeschilderde boerenhuizen. In het nieuwe leesboekje zijn de tekeningen gestileerd, ze lijken op karikaturen, op een tekenfilm. De kleuren zijn pastel. In de gezichten van de kinderen zitten twee stipjes in plaats van ogen en een streepje in plaats van een glimlach. De gezichten van de volwassenen verschillen niet van die van de kinderen. Dezelfde saaie stipjes en streepjes. In het nieuwe leesboekje vindt men – als oude vlaggen die men vergeten heeft weg te halen – nog afbeeldingen afkomstig uit een wereld die niet meer bestaat: Tito en de pioniers. De eersteklassers die op dit moment uit dit boekje leren lezen, worden niet meer als pionier aangenomen (‘als pionier aangenomen worden’ is een frase uit een voorbije tijd). Tito is niet meer dan een monument, of een foto van een monument, en de partizanen kunnen door de kinderen van tegenwoordig gemakkelijk worden verward met bananen. Er is geen enkele realiteit meer die met een plaatje overeenstemt en geen plaatje klopt meer met de realiteit. De wereld van het nieuwe leesboekje lijkt op de wereld van een tekenfilm (‘Ik hoorde, net als jij, iemand lacht, hi, hi, hi, hi. Lachen doet niemand kwaad, iemand lacht, ho, ho, ho, ho. Alsof hij alles wat lichter ziet, iemand lacht, hè, hè, hè, hè. Misschien ligt het geluk of alles wat goed is, verborgen in de lach, ha, ha, ha, ha’). De wereld van mijn leesboekje is de niet-bestaande wereld van het papieren geluk. In mijn leesboekje stemt de wereld overeen met de realiteit. Het plaatje van een moeder met een kraakhelder schort voor, die haar zoontje naar school brengt, stemt overeen met het beeld van mijn eigen moeder. Ik herinner me nog duidelijk haar helderwitte schorten, de kraakheldere lakens en kussenslopen en de schone gordijnen: de esthetiek van de armoede. In die tijd vlak na de oorlog, toen overal en bij iedereen aan alles gebrek heerste, waren een vaas met een veldboeket, schone gordijnen en kussenslopen en een onberispelijke reinheid in huis de middelen waarmee men succesvol de ontbrekende dingen wist te camoufleren. De a van auto, en het plaatje van een auto opent de nimmer genoemde of beschreven wereld (schaamden we ons ervoor?) van de Joego-mythologie. Ik herinner me nog dat hartstochtelijke geloof in een betere toekomst die elke dag dichterbij kwam (dit jaar kopen we een auto, volgend jaar gaan we naar zee!). De schoenenfabriek Rode Ster (zo staat het in mijn leesboekje) en het plaatje van kinderschoenen (ik had ook zulke, met open neuzen, want ik groeide snel en schoenen waren duur) roepen de hele geschiedenis van het dagelijks leven in Joegoslavië weer bij me op: de herinnering aan balletschoentjes (spitzen), aan de eerste nylonmantels, die zo’n eigenaardig, ruisend geluid maakten, het eerste nylonondergoed, de witte nylonoverhemden, de eerste sinaasappels, de eerste chocolade, de eerste reis naar Triëst… ‘Zon, zand, zee! Hoera, we zien de zee!’Dit was niet slechts een zin waarin de woorden allitereerden om ons de klank z te laten oefenen, het was iets wat we altijd zeiden wanneer we de zee zagen. Het plaatje van een familie bij het raampje van een treintje kon duidelijk de letters JDZ (Joegoslavische Staatsspoorwegen) lezen, in zowel Latijns als cyrillisch schrift- stemde geheel overeen met de opwindende realiteit van een echte treinreis (de schoolreizen naar Zagreb, de hoofdstad van Kroatië, of naar Belgrado, de hoofdstad van Joegoslavië). In het plaatje van het radiotoestel herkennen we duidelijk de eerste radio die in Joegoslavië gemaakt werd, hij heette Nikola Tesla (ik herinner me hoe ik in het donker ademloos naar dat knipperende, magische groene oog zat te turen) en de familie, bijeen rond de tafel in de huiskamer, luistert trouw naar de Uitzending voor zeelieden. De Cultuur van Leugens Iedereen luisterde ernaar: zij die op zee waren, degenen van wie een vriend of familielid op zee was en zij die nog nooit de zee of een schip hadden gezien. De aandacht waarmee het gezin naar de radio luistert, stemt overeen met de realiteit van het dagelijks leven destijds in Joegoslavië: terwijl ze zich rond de radio verdringen, luisteren de mensen naar de magische namen van verre zeeën en havensteden; een zekere Mato Matic, die met het verzoeknummer ‘De Joegoslavische matrozen’ zijn gezin, zijn vrouw Kata, zijn moeder Marija en zijn zoontje Josek groette, was voor ons even belangrijk als de eerste vlucht naar de maan. De Tito in mijn leesboekje was een Tito die echt bestond, degene aan wie we voor zijn verjaardag brieven stuurden, we rolden ze op en deden ze in een holle, houten, met de hand gemaakte stok die in een estafette werd doorgegeven. Ik herinner me hoe we de brieven keurig oprolden en vervolgens in dat gewichtige ding stopten. Dat was niet zomaar een brief in een fles, maar een brief die aan iemand geadresseerd was en door iemand gelezen zou worden. Om een of andere reden werd daaraan door niemand getwijfeld. Ik ging in 1957 voor het eerst naar school. Ik kreeg in dat jaar een paspoort voor Gutenbergs universum, maar ook nog een ander, innerlijk en onzichtbaar paspoort, want het leesboekje is een soort paspoort dat de identiteit bepaalt van enkele generaties. Enkele generaties… dat is een heel volk. Dit volk, dat mijn eigen volk is, kan ik herkennen. Het is opgegroeid met dit leesboekje en met al die doorzichtige appels en peren. De mensen die tot dit volk behoren, kan ik altijd en overal herkennen. Ik herken hen zelfs op de internationale luchthavens, waar ze tussen al die andere mensen zoveel moeilijker te ontdekken zijn. Ik herken hen aan een bijzondere zenuwtrek, aan de manier waarop ze schichtig om zich heen kijken, aan de manier waarop ze hun bagage afgeven, ik kan hen zelfs herkennen wanneer ze me vanuit het buitenland tegemoet reizen, wanneer ze zichzelf camoufleren met buitenlandse kleren en doen alsof ze heel iemand anders zijn. De mensen die voor hun leerlingen een nieuw leesboekje gaan schrijven, behoren tot nieuwe volken die zich gehuld hebben in hun nationale vlag, alsof dat hun enige, ware identiteit is. Deze identiteit geeft hun, net als een ochtendjas van het gerenommeerde merk Burberry, een gevoel van veiligheid, het gevoel dat ze werkelijk bestaan. Ze zullen de internationale luchthavens passeren als op hun echtheid gecontroleerde Kroaten, Serviërs of Slovenen, zonder die zenuwachtige trek in hun gezicht en zonder nerveus om zich heen te kijken. In de nieuwe leesboekjes zullen de taal, het schrift, de symbolen en de begrippen anders zijn… Maar de komende generatie zal haar eigen paspoorten krijgen: het ene geeft toegang tot Gutenbergs universum, het andere zit van binnen, onzichtbaar… April 1991 Epiloog Het leesboekje, die kleine utopie die aanvankelijk synchroon liep met het leven, veranderde heel snel in een stoffig document uit het verleden. Het leven vond nieuwe, mooiere en rijkere beelden. Maar in 1991, toen de laatste, bloedigste fase van de ontmanteling van de Joegoslavische utopie aanbrak, bleek de tijd zich als een cirkel te sluiten en alles keerde terug naar het begin! Moe geworden van de lawaaiige strategieën van de propagandaoorlog in de media, een oorlog vol ’tumult en razernij’, keerde de ontmanteling zich ten slotte tegen de schematische, duidelijke plaatjes in mijn leesboekje! Jovan trok ten strijde tegen lvan, het cyrillische alfabet raakte slaags met het Latijnse, de Serviërs met de Kroaten en Djordje met Dzafer. De groene vliegtuigen met de rode ster uit mijn leesboekje stegen op en begonnen eerst de Kroatische en vervolgens de Bosnische steden en dorpen te bombarderen. Onze Joegoslavische matrozen begonnen vanaf hun schepen ónze havens te beschieten, ónze steden aan ónze mooie blauwe zee. Ons vaderland zonder grenzen werd door nieuwe grenzen verdeeld. Boeken, onze allerbeste vrienden, brandden, de brokstukken van eeuwenoude kerken vlogen samen met de brokstukken van Tito’s gipsen bustes door de lucht. De letters, beelden, vormen en symbolen uit mijn onschuldige leesboekje begonnen zichzelf in een dolle, haastige razernij te vernietigen. De utopie vrat zichzelf op, net als de mythische Erysichthon, en op de kale, open plekken die overbleven, begonnen als onschuldige eieren de omtrekken uit te komen van… nieuwe leesboekjes. |